Bergstadt Jöhstadt
Jöhstadt werd in 1513 opgericht op een grondstuk van een al in 1386
gevormde nederzetting.
Deze nederzetting stamt waarschijnlijk al uit het jaar 1200
In 1429 werd deze nederzetting als woonplaats aangeduid en had 64 Huizen en
5 boerderijen.
In 1555 werd de plaats als bergstadje erkend, sinds 1655 heeft Bergstadt
Jöhstadt stadsrechten.
In 1655 werd ook de mijnwerkersvereniging Berg-,Knapp- und Bruderschaft Jöhstadt opgericht ( website )
Tussen de 16e en de 19e eeuw werd mijnbouw rondom Jöhstadt geëxploiteerd.
Er werd zilver, kobalt, ijzer en koper gedolven.
Mijngangen in Jöhstädt waren de de "Augusta Schacht",
"Buquoy-Rottenhan-Erbstolln",
de "Friedrich-August-Fundgrube", de "Hilfe Gott
Stolln", de "Joseph Stolln" en de "Maschkeschacht".
Met de sluiting van de "Joseph Stollns" eindigde in 1836 de
actieve mijnbouw rondom Jöhstadt
Andreas Gegentrum Stolln ( Schmalzgrube - Steinbach ) Website
Van 1748 tot 1756 begon men hier in het gebied met het graven.
Op 30 meter
diepte vond men o.a.zilver en kobalt.
In de periode van 1780 tot 1843 waren er de meeste activiteiten.
Zo werd bij de "Andreas-Hoffnunger-Morgengang" in de grond
geboord en op een diepte van 10
meter werden zilvererts en kobalt aangetroffen.
.
In 1792, werden in de mijn de eerste voorbereidingen getroffen voor een
waterrad met een diameter van ongeveer 5,70 m , om het water van de lager gelegen
mijngangen op te pompen . Het opgepompte water werd met een kunstmatig
aangelegd kanaal geloosd in de Pressnitz.
In 1838 werd het werk weer gestopt, omdat er geen erts werden gevonden.
In de periode van 1749 tot 1838 was de ertsopbrengst ongeveer 140 kg zilver en ongeveer 1445 kg kobalt.
In de periode tussen 1863 en 1873 werd er weer gedolven,maar ook toen was
er nauwelijks opbrengst uit de mijn.
Het vermelden waard is de mijngang genaamd "Friedliebenden
Nachbarschaft".
Een mijngang die volledig door handwerk uitgehouden is. De mijngang is
gevuld met kristalhelder grondwater,
zodat de mijnuitrusting uit de 18e eeuw bewonderd kan worden.
Men heeft ooit de mijn een keer leeggepompt om de mijngang te archiveren.
Toen bleek dat de waterdruk noodzakelijk was om de mijngang intact te
houden.
In 1950 voerde de SDAG-bismut onderzoeken uit voor heropening van de mijn,
maar zonder succes.
Sinds 1984 hebben mijnbouw enthousiastelingen uit Steinbach en Jöhstadt dit
mijngebied aangepakt om het te bewaren als een stuk mijngeschiedenis voor het
nageslacht.
Op 24 juli 1997 kreeg het mijngebied van Bergamt Chemnitz de status van
bezoekersmijn.
Dit maakte het mogelijk om op 27 juli 1997 de rondleiding voor bezoekers te
openen.
Unesco
Het mijngebied van Jöhstadt staat sinds 1999 op de voorlopige lijst van
UNESCO
Een van de weinige in originele toestand behouden gebleven getuigenissen
van de ooit talrijke verwerkingsplaatsen van ruw ijzer in het Ertsgebergte is
de ijzerhoogoven Schmalzgrube.
De acht meter hoge, in 1659 uit natuursteen vervaardigde hoogoven en het in
1776 gebouwde herenhuis bij de pletterij documenteren als laatste behouden
gebleven overblijfselen de vroeg industriële productie van ruw ijzer in het
midden van het Ertsgebergte.
De mijnbouwperiode in het Ertsgebergte in een oogopslag
De rijkdom aan ertsen en de daarop berustende mijnbouw gaven het
Ertsgebergte zijn naam en legden er de grondslag voor dat het Ertsgebergte zich
aan zowel als de Boheemse kant tot economische, culturele en bij tijd en wijle
ook politiek vooraanstaande regio’s in centraal Europa ontwikkelde. De mijnbouw
bepaalt sinds eeuwen het landschap en de cultuur in de regio. Bij beïnvloedde
niet alleen de economische en culturele ontwikkeling van de landen Saksen en
Bohemen, maar had ook invloed op andere mijnbouwregio’s, zowel nationaal als
internationaal.
Tot dusver konden er zes mijnbouwperioden worden aangetoond tussen de 12e
en de 21e eeuw, die een meer dan 800-jarige geschiedenis laten zien van de
mijnbouw in het Ertsgebergte en zijn betekenis voor de ontwikkeling van het
door de mijnbouw gekarakteriseerde cultuurlandschap.
De eerste mijnbouwperiode: begin van de mijnbouw (1168-1450)
De eerste agrarische nederzetting van het destijds nog als Boheems Gebergte,
Boheemse Woud of Miriquidi (Donkerwoud) aangeduide Ertsgebergte vond plaats
sinds het midden van de 12e eeuw.
Marktgraaf Otto von Meißen (1125-1190) liet tussen 1156 en 1162 in de omgeving van de
rivierdalen van de Freiberger Mulde en Striegis het oerwoud rooien en er
meerdere bosdorpen voor het klooster Altzelle aanleggen: daaronder Tuttendorf,
Berthelsdorf en Christiansdorf. In 1168 werd er Christiansdorf zilvererts
ontdekt. Deze ontdekking veroorzaakte een zich snel verspreidend “Berggeschrey”
(mijnbouwgeschreeuw).
De marktgraaf ruilde vervolgens de drie dorpen terug en bewerkstelligde het
regaalrecht om op die manier over de in zijn land aanwezige, eigenlijk onder
het Koninklijke Bergregaal vallen de bodemschatten, daaronder vooral het
zilver, zelf te kunnen beschikken. De informatie over het rijkdom belovende
zilvervondsten lokte talrijke mijnwerkers aan, vooral uit Zuid-Duitsland en de
Harz, die op hun hielen gevolgd werden door handelaren en handwerkers met hun
familie, die zich in het Ertsgebergte vestigden. De garantie van bijzondere
vrijheden voor de mijnwerkers zoals o.a. de vrijheid van persoon en de
ontheffing van diverse verplichte afdrachten en diensten, bevorderden de
toestroom in de bevolking nog extra. Vooral de door Marktgraaf Otto ingevoerde
berg(bouw)vrijheid zorgde voor een stroom aan ervaren mijnwerkers. Iedereen
mocht naar het begeerde zilvererts graven en iedereen kon tegen een
dienovereenkomstige vergoeding een bevoegdheid krijgen om te delven. Het
gedolven en opgewerkte zilver mocht echter uitsluitend aan de Munt van de
marktgraaf worden verkocht.
Door de immigratiegolf ontwikkelde zich uit de voormalige agrarische
nederzetting Christiansdorf binnen twee decennia de hoogmiddeleeuwse stad
Freiberg (de vrije berg), die door de eeuwen heen de qua oppervlakte grootste
en dichtst bevolkte stad van het Ertsgebergte was. Het „ius Fribergensis“, het
beroemde Freiberger stads- en mijnrecht, voor het eerst in 1233 vermeld, werd
vanaf 1307 inmiddels in schriftelijke vorm van groot belang voor het
Ertsgebergte. In 1267 werd het zilver uit Freiberg in het “boek der mineralen”
(Dominicaanse monnik Albertus Magnus) als de “zuiverste en beste soort zilver”
aangeduid.
De Freiberger mijnbouw is de oudste in oorkonde gedocumenteerde en
belangrijkste mijnbouw in het Ertsgebergte. Reeds vroegtijdig echter, en ten
dele gelijktijdig met en onafhankelijk van de mijnbouw in de regio Freiberg,
werd er met de mijnbouw in andere plaatsen in het Ertsgebergte begonnen, zo
bijv. in de 12e eeuw opgerichte mijnbouwstad Dippoldiswalde. In de daarop
volgende anderhalve eeuw verspreidde de mijnbouw zich aan de noordelijke kant
van het Ertsgebergte. In 1387 werd er voor eerst een ertsmijn in het latere
gebied Brand-Erbisdorf vermeld. Andere mijnbouwgebieden ontstonden onder andere
in Nossen en in het Hohe Forst bij Schneeberg.
Op de zilvermijnbouw volgde op zijn laatst in de 13e en 14e eeuw de
tinertsmijnbouw, aan beide kanten van de kam van het Ertsgebergte. In oorkonden
wordt de tinertswinning bij Ehrenfriedersdorf
in 1293 vermeld en de tinertsmijnbouw bij Graupen (Krupka) in 1305. Het
in het Ertsgebergte beïnvloedde in 1241 de in Europa vooraanstaande metaalmarkt
van Keulen in aanzienlijke mate. De belangrijkste tinvindplaats in deze periode
was vanaf 1436 de “Zwitterstock” van Altenberg. Deze tinvindplaats ontwikkelde
zich in de loop van de eeuwen tot een van de belangrijkste tinmijnbouwgebieden
van Europa. Gedurende deze eerste periode van 1168 tot het midden van de 15e
eeuw begon bovendien de ertsdelving evenals het aanmaken en verwerken van koper
en ijzer in de gehele regio.
De tweede mijnbouwperiode: Stadsstichtingen en bloeiperiode (1450-1620)
Sinds het midden van de 15e eeuw breidde de zoektocht naar
zilverertsvoorraden zich uit naar de ten zuidwesten van Freiberg gelegen
gebieden in het hoge Ertsgebergte en leidde tot een nieuwe bloeiperiode in de
zilverproductie in het Ertsgebergte. Rijke zilvervindplaatsen werden in 1470 in Schneeberg, 1491/92
aan de Schreckenberg in het huidige Annaberg-Buchholz evenals 1516 bij St.
Joachimsthal (Jáchymov) in het Boheemse gedeelte van het Ertsgebergte ontdekt.
Talrijke nieuwe zilvergroeves werden binnen korte tijd aangelegd en leidden tot
een tot dat moment ongekende bloei van de mijnbouw in het Ertsgebergte.
In het vervolg van de toenemende mijnbouwactiviteiten ontstonden er in het
gehele Ertsgebergte in de buurt van de nieuw ontdekte ertsvindplaatsen nieuwe
ten dele volgens plan aangelegde bergsteden. Hiertoe behoorden o.a. belangrijke
mijnbouwsteden zoals Schneeberg, Annaberg, Marienberg aan de Saksische kant of
de mijnbouwstand Platten (Horní Blatná) aan de Boheemse kant. In totaal werden
er binnen enkele decennia op basis van de mijnbouw het grootste gedeelte van de
ongeveer 30 mijnbouwsteden aan de Saksische en 20 aan de Boheemse kant van het
Ertsgebergte gesticht, waardoor het Ertsgebergte zich ontwikkelde tot de
dichtst bewoonde middengebergtes van Europa met een wereldwijd uniek aantal
mijnbouwsteden. Uitgerust met een reeks van privileges (bijv. het markt-,
brouw-, uitschenk- en slachtrecht) lokten deze nieuwe steden naast mijnwerkers
en hun gezinnen vooral ook handwerkers en kooplieden aan evenals kunstenaars en
geleerden. Vooral de grotere mijnbouwsteden zoals Freiberg, Annaberg,
Marienberg, Schneeberg of St. Joachimsthal (Jáchymov) ontwikkelden zich hierbij
niet alleen tot economische, maar ook tot intellectuele, wetenschappelijke en
culturele centra, waar talrijke indrukwekkende sacrale en profane gebouwen
werden gesticht.
Maar niet alleen de stichting en snellen ontwikkeling van nieuwe
mijnbouwsteden is kenmerkend voor de tweede hoofdperiode van de
mijnbouwgeschiedenis in het Ertsgebergte. Het ontsluiten van nieuwe
ertsvindplaatsen in het hoog gelegen gedeelte van het Ertsgebergte ging gepaard
met invoering van nieuwe delvingstechnologieën,
die het delven en het ontsluiten van dieper gelegen ertsafzetting
mogelijk maakte. Daardoor werden de investeringen van kooplieden, keurvorsten
en hertogen in de mijnbouw steeds belangrijker.
De gestegen kapitaalstoestroom leidde tot een intensivering van de
afgravingswerkzaamheden en tot het ontdekken van nieuwe rijke ertsgangen. Pas
deze toestroom aan kapitaal maakte de bouw en het productieve gebruik van
nieuwe technologieën mogelijk evenals van winnings-, waterhevel- en opwekkingsmachines,
die een veel diepere delving van de vindtplaatsen ook onder moeilijke
omstandigheden mogelijk maakte. Het name de vindingstechniek en het waterbeheer
boekten na 1470 enorme vooruitgang, terwijl het mijnwerk van de mijnwerkers in
de mijn in vergelijking met vroegere eeuwen nauwelijks veranderde.
Het in het Ertsgebergte gewonnen zilver werd in de Munten van Freiberg,
Annaberg, Buchholz, Schneeberg, St. Joachimsthal (Jáchymov) en later aan de
Saksische kant in Dresden in muntgeld geslagen, waarbij vooral de 1519/20 door
de Graaf Schlick in St. Joachimsthal (Jáchymov) geslagen „Joachimsthaler“ voor
het Europese evenals voor het wereldwijde muntwezen belangrijk werd. Niet
alleen in de mijnbouwsteden ontstonden er in deze periode veel representatieve
gebouwen op grond van de inkomsten uit de mijnbouw in het Ertsgebergte, zo
bijvoorbeeld in Saksen vanaf 1471 de Albrechtsburcht in Meißen of vanaf 1568
het jachtslot Augustusburg.
Rond het midden van de 16e eeuw had de mijnbouw in het Ertsgebergte technologisch
en economisch een wereldwijde toppositie veroverd en het Ertsgebergte was het
centrum van de mijnbouw geworden in centraal Europa. De intensieve mijnbouw van de 16e eeuw leidde
tot een andere naamgeving van het tot dan toe als “Boheemse Woud” of “Boheems
Gebergte” genaamde gebied in Ertsgebergte. De benaming Ertsgebergte werd voor
het eerst gebruikt in 1527
in de mijnbouwdossiers.
Naast het zilvererts, waarvan de winning in de jaren rond 1530 een
hoogtepunt bereikte, werden er in het Ertsgebergte in de 15e/16e eeuw ook nog
andere ertsen zoals tin, koper, ijzer en kobalt gedolven en verwerkt. Het begin
van de 2e mijnbouwfase in het Ertsgebergte gaat vooral ook gepaard met een
nieuwe opbloei in de tinertswinning in het oostelijke Ertsgebergte aan beide
kanten van de Saksisch-Boheemse grens. Graupen (Krupka) kreeg in 1464 de eerste
mijnbouwverordening in het oostelijke gedeelte van het Boheemse Ertsgebergte.
In de 1514 tot 1518 ontstond er een gemeenschappelijke mijnbouwverordening voor
Altenberg, geising, Mückenberg en andere tingroeves, die vooral georiënteerd
waren aan Graupen (Krupka).
In de 16e eeuw werd de kern van de tindelving verplaatst naar het westelijk
gedeelte van het Ertsgebergte, waarna de reeds uit kleinere vindplaatsen met de
zich snel ontwikkelende delving in de nieuwe gebieden, met name in
Hengstererben (Hřebečná), Platten (Horní Blatná), bij Gottesgab (Boží Dar) en
op andere plaatsen werd begonnen. Het Boheemse gedeelte van het Ertsgebergte
ontwikkelde zich, samen met Schlaggenwald in het Kaiserwald ten zuiden van het
Ertsgebergte, tot de grootste tinproducent in continentaal Europa. De Boheemse
tin verdrong bij tijd en wijle zelfs de tinleveringen uit de Britse mijnen. De
hoogste productiecijfers werden er in de jaren van 1550 tot 1570 behaald,
daarna nam de productie af.
De derde mijnbouwperiode: Oorlog en wederopbouw (1620-1750)
De Dertigjarige Oorlog had tragische gevolgen voor de economie en de
maatschappij in het Ertsgebergte. Vooral de mijnbouwsteden van het Ertsgebergte
hadden te leiden onder het oorlogsgebeuren. Grote schade werd vooral berokkend
door plunderingen. Veel steden werden in de loop van de oorlog plat gebrand
(bijv. Graupen, Kupferberg) of leden zware schade (Freiberg, Joachimsthal).
Talrijke mijnen werden vernietigd of kwamen in verval door onvoldoende
onderhoud. Door de vernieling van de mijnbouw- en hoogoveninstallaties evenals
door het belageren en brandschatten van talrijke mijnbouwsteden gedurende de
Dertigjarige Oorlog kwam de mijnbouw praktisch in het gehele Ertsgebergte
vergaand tot stilstand.
Speciaal voor het Boheemse Ertsgebergte, dat sinds de jaren ’20 van de 16e
eeuw overwegend protestant was, betekende de na 1620 door de Habsburgers
doorgedrukte, geweldige rekatholisering een zware schok. Uiteindelijk leidde
tot een politieke, economische en culturele splijting van het Ertsgebergte in
een katholiek Boheems en een protestants Saksisch gedeelte, waarvan de
ontwikkeling op zijn laatst sinds de jaren 1650 aparte wegen ging. De spoedig
daarna beginnende wederopbouw van de staat en economie stond zowel in Bohemen
als in Saksen geheel in het tegen van het absolutisme.
Slechts in weinig regio’s van het Boheemse Ertsgebergte kon tijdens en na
de oorlog de mijnbouw in stand worden gehouden. In de tinmijnen van
Hengstererben kon de winning, zij het in bescheidenere omvang dan in de 16e
eeuw, worden voortgezet. De ondergrondse delving van tinerts in het
aangrenzende Platten daarentegen beperkte zich tot een minimum en werd
overwegend slechts door de winning van tinsteen door verzepingswerk in leven
gehouden. Over het geheel gezien stortte de Dertigjarige Oorlog de mijnbouw in
het Boheemse Ertsgebergte in een diepe en langdurige crisis, die door de
spoedig beginnende strenge contrareformatie nog werd verergerd. De reactie
daarop was het vertrek van vele protestantse families naar Saksen, onder andere
vanuit Platten en de aangrenzende mijnbouwsteden, waar ze aan het begin van
1654 met toestemming van de Saksische Keurvorst vlak bij de grens naar Bohemen
de jongste mijnbouwstad van het Ertsgebergte, Johanngeorgenstadt, oprichtten.
In Saksen moesten tengevolge van de algemene neergang van de mijnbouw na de
Dertigjarige Oorlog mijnwerkers en hun gezinnen in het Ertsgebergte veelal
uitwijken naar andere takken van inkomsten. Dit leidde in het Saksische
Ertsgebergte tot de opkomst van nieuwe, met de mijnbouw min of meer nauw
verbonden bedrijfstakken, zoals de speelgoedproductie in de regio
Olbernhau-Seiffen, het serpentijnen draaiwerk in Zöblitz of de posamenten- en
kantklosvervaardiging in de regio Annaberg en Schneeberg, die de grondstoffen
uit de regio evenals het beschikbare potentieel aan arbeidskrachten benutten.
De speciale vaardigheden en kennis van de mijnwerkers vormen hierbij de basis
voor de vorming van een vroeg centrum van de uitgeverij- en
manufactuurproductie in het Saksische Ertsgebergte. Deze ontwikkeling
profiteerde niet in de laatste plaats door de massieve toestroom van Boheemse
bannelingen, die met hun vaardigheden en kennis de nijverheidsstructuur van het
Saksische Ertsgebergte in aanzienlijke mate verbeterden. Daarmee gingen directe
impulsen gepaard naar een opleving van de mijnbouw aan de Saksische kant, zoals
de voorbeelden van de stichting van Johanngeorgenstadt (1654) of de vakbond
„Zwitterstock zu Altenberg“ (1663) laten zien.
Een belangrijke opleving deed zich voor tengevolge van de in de
oorlogsjaren van 1625 tot 1635 bestaande afzetcrisis voor kobalterts vanaf 1635
de productie van blauwe kleuren in het Saksische Ertsgebergte. Tot 1650 werden
manufacturen voor blauwe kleuren in Niederpfannenstiel, Jugel, Oberschlema,
Sehma en bij Zschorlau (Schindlers fabriek) opgericht, die tot 1694 in het kader van een
blauwekleur-combinatie samen gingen en daardoor een wereldwijde monopolypositie
bereikten bij de vervaardiging van blauwe kleuren, die pas in de 19e eeuw door
de ontwikkeling van de synthetische winning van de kleurstof ultramarijn (1828)
werd doorbroken. Schindlers fabriek bij Zschorlau zet tot op de dag van vandaag
deze grote traditie van de vervaardiging van blauwe kleuren in het Ertsgebergte
– sinds 1855 echter van kunstmatige ultramarijn – voort.
Ook in Saksen werd de door de Dertigjarige Oorlog veroorzaakte crisis in de
mijnbouw van het Ertsgebergte aan het einde van de 17e en begin van de 18e eeuw
in het teken van het absolutisme geleidelijk aan overwonnen. In 1702 werd in
Freiberg in het Oberbergamt (mijnbouwdienst) de stipendiumkas ter bevordering
van de praktische wetenschappelijke opleiding van Saksische mijnbouwambtenaren
opgericht, waaruit uiteindelijk in 1765 de Mijnbouwacademie Freiberg zou
voortkomen.
Niet alleen in de regio Freiberg werden rond de overgang van de 17e naar de
18e eeuw nieuwe mijnen in bedrijf genomen. In 1698 konden bij Aue
kaolinevoorraden worden ontsloten, die de grondstofbasis vormden voor de
ontwikkeling van het Europese harde porselein door Johann Friedrich Böttger
(1682-1719) en andere aan het begin van de 18e eeuw in Saksen. Het zilver en
als grondstof voor de porseleinvervaardiging dienende kaoline uit het Saksische
Ertsgebergte leverde een niet onaanzienlijke bijdrage om de kostbare hofstaat
evenals de uitgebreide gebouwen en kunstverzameling van Kurfürst August II.
(1660-1733) in Dresden te financieren.
De vierde mijnbouwperiode: Beginnende industrialisatie (1750-1850)
Na de door het oorlogsgebeuren van de Zevenjarige Oorlog nog nijpender
geworden economische teloorgang van Saksen in de eerste helft van de 18e eeuw
beleefde de mijnbouwproductie in het Ertsgebergte vanaf ongeveer 1770 een
hernieuwde opleving. In deze vierde hoofdperiode bereikte de mijnbouw
tengevolge van het delven van armere ertsen weliswaar niet meer het rendement
als in de 16e eeuw, kreeg echter kwalitatief gezien met de oprichting van de
mijnbouwacademie in Freiberg in 1765 fundamenteel nieuwe wetenschappelijke en
technologische impulsen, die uiteindelijk zijn overgang naar het industriële
tijdperk mogelijk maakte.
In de daaropvolgende decennia werd het gehele mijnbouw- en hoogovenwezen
gereorganiseerd. Primair vond er een technische modernisering van het
mijnbouwwezen plaats. De oprichting van de mijnbouwacademie in Freiberg droeg
er in grote mate toe bij dat de delving, de opwerking en het smelten van de
ertsen op een solide wetenschappelijke basis werden geplaatst.
Vooraf nog weinig gebruikte ertsen zoals wismoet, kobalt, nikkel, zilver of
uranium kregen in deze periode meer betekenis. De mijnbouw in het Ertsgebergte
bleef voor Saksen een niet te onderschatten economische factor. Kwantitatief
verloor de Saksische ertsmijnbouw in de 19e eeuw weliswaar internationaal en
nationaal aan belang, in zijn kwalitatieve betekenis bestaat hij echter tot op
de dag van vandaag voor talrijke technische innovaties in het belang van de
wetenschappelijke vooruitgang.
Er werden nieuwe technologisch en wetenschappelijk gefundeerde delvings- en
hoogovenmethoden ingevoerd. Het gebruik van verbeterde transport- en
waterbeheertechniek maakte de mijnbouw op grotere diepte mogelijk en zodoende
een breder gebruik van de aanwezige vindplaatsen. Met de technische
modernisering en de door de staat gesubsidieerde uitbreiding van de
infrastructuur, zoals bijvoorbeeld bij de bouw van het ertskanaal in het
Freiberger Nordrevier (ingebruikname 1789) of de bouw van de Rothschönberger
Stolln (1844 tot 1877) voor het ontwateren van het Freiberger-gebied werd de
poging ondernomen om de neergang van de ertsmijnbouw tegen te gaan.
Uiteindelijk dankte de nauwelijks nog rendabele ertsmijnbouw in het
Ertsgebergte zodoende zijn bestaan in toenemende mate alleen nog aan de intensieve
participatie en steun door de Saksische staat.
Hetzelfde gold voor het hoogovenwezen in het Ertsgebergte, dat inmiddels
door het opgeven van onrendabele standplaatsen zoals bijv. van de Antonshütte
in het westelijk Ertsgebergte geheel op de beide centrale standplaatsen
Muldenhütten en Halsbrücke bij Freiberg werd geconcentreerd. Aan de
mijnbouwacademie werden nieuwe smeltprocedés op basis van
wetenschappelijk-chemisch onderzoek ontwikkeld, die bij de modernisering van de
staatszilverhoogovens konden worden toegepast.
In Aue lukte in 1823 de vervaardiging van argentaan (nieuwzilver) uit
nikkel, zink en koper, voor de productie waarvan in 1829 in Auerhammer een
eerste fabriek werd ingericht. Onder de beschermde naam Alpaka werden in Aue in
aanzienlijke omvang tafelinstrumenten en sieraden vervaardigd. Hierbij kon de
reeds in het Ertsgebergte aanwezige traditionele bestekproductie in een nieuwe
kwaliteit en kwantiteit worden voortgezet.
Als nieuwe tak van de Saksische mijnbouw begon in de eerste helft van de
19e eeuw tenslotte de steenkolenmijnbouw in de randzones van het Ertsgebergte
in de Plauensche Grund bij Dresden, in het Zwickauer en in het Lugau/Oelsnitzer
gebied op particuliere basis op het destijds modernste technisch niveau zich te
ontwikkelen. Hij zou een belangrijke basis worden van de nu in hoog tempo tot
ontwikkeling komende industrialisatie in Saksen. De algemene ontwikkeling van
de Saksische industrie , met name van de machinebouw, was rechtstreeks van
invloed op de in de mijnbouw gebruikte techniek en profiteerde anderzijds ook
direct van de mijnbouw en de daar ontwikkelde technologieën. Het is geen toeval
dat de eerste door Richard Hartmann (1809-1878) in Chemnitz gebouwde locomotief
„Glück Auf“ heette, terwijl de door de Freiberger kunstmeester Brendel
geconstrueerde stoomtransportmachine van de mijn Alte Elisabeth in Freiberg
door de Maschinebouwfirma Pfaff uit Chemnitz werd gebouwd.
De vijfde mijnbouwperiode: Liberalisering van de mijnbouw (1850-1945)
De volgende periode van de mijnbouw in het Saksische Ertsgebergte werd
gekenmerkt door laatste pogingen om de zich sinds vele jaren aftekende neergang
vooral van de zilvermijnbouw tegen te houden. in 1871 werd met de stichting van
het Duitse Keizerrijk de gouden munt ingevoerd, waardoor de prijs van zilver
verder daalde. Van de kant van de Saksische staat probeerde men deze
ontwikkeling door een diepgaande hervorming van het mijnbouwbestuur evenals
organisatorische en technische moderniseringen tegen te gaan of hem toch
tenminste te vertragen.
Rond 1870 waren er alleen al in het Freiberger gebied nog 5.000 mijnwerker
actief. Maar ook de voltooiing van de Rotschönberger Stolln in 1877 als
grootste en belangrijkste Saksische mijn, die voor het ontwateren van het
gehele Freiberger gebied diende, kon de neergang niet tegenhouden. Ondanks alle
maatregelen bleef de ertsmijnbouw echter verlies geven. In 1903 werd daarom de
principiële beslissing genomen om de Freiberger ertsmijnen te sluiten, hetgeen
in 1913 tot de planmatige sluiting van het merendeel van de mijnen leidde.
Heel anders daarentegen ontwikkelde zich de steenkolenmijnbouw in de drie
grote Saksische gebieden, die een belangrijke basis voor de industrialisatie
van Saksen vormt in deze periode. Aan de noordelijke kant van het Ertsgebergte
behoorde daartoe het steenkolengebied van Lugau-Oelsnitz met belangrijke
mijncomplexen zoals bijv. de in 1869/74 uitgegraven Kaiserin-Augusta-Schacht,
die sinds begin van de ’20-er jaren van de vorige eeuw uitgebreid werd
gemoderniseerd en wat betreft zijn capaciteit aanzienlijk werd uitgebreid.
Een herleving maakte de ertsmijnbouw in het Saksische Ertsgebergte pas door
in het teken van de pogingen van de nationaal socialisme om van het buitenland
onafhankelijk te worden en in het kader van de herbewapening van Duitsland in
de ’30-er jaren. Ten behoeve hiervan werd in 1937 de „Sachsenerz Bergwerks AG“
opgericht, die diende ter hervatting van de non-ferromijnbouw in het Freiberger
en in andere gebieden. Dit leidde in het Ertsgebergte tot de stichting van
nieuwe mijnen voor het ontginnen van strategisch belangrijke bodemschatten,
waaronder verschillende staalveredelende metalen zoals wolfraam, nikkel of
mangaan. Tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog waren zowel de
ertsmijnbouw als de steenkolenmijnbouw in het Ertsgebergte van groot
strategisch belang.
Het begin van de vijfde mijnbouwfase in het Boheemse gedeelte van het
Ertsgebergte wordt door meerdere belangrijke gebeurtenissen gedefinieerd. In
1850 werd de staat de bijna enige mijnbouwonderneming in Joachimsthal, nadat
hij van de stad de mijn Einigheid (Svornost) had gekocht. De navolgende
reorganisatie van het bestuur en de wijziging van de technische uitrusting van
de mijnen in dit gebied vormde de basis voor de verdere winning van zilvererts,
maar ook voor de voor het eerst in grotere omvang uitgevoerde
uraniumertsdelving.
Doorslaggevend voor de verdere ontwikkeling van de mijnbouw in Joachimsthal
waren met name de uraniumertsen, die in de tweede helft van de 19e eeuw en ook
later voor de uitgebreide productie van de uraniumkleuren diende, die vanaf 1850 in een nieuwe, maar
niet meer bestaande fabriek, midden in de stad werden vervaardigd. Verder
wonnen de mijnen van Joachimsthal aan betekenis nadat de Franse natuurkundige
H. Becquerel in 1896 de van radioactieve stoffen uitgaande straling had
aangetoond en M. Sklodowska-Curie 1898 in afvalstoffen uit de Joachimsthaler
Uraiumkleurfabriek de beide nieuwe chemische elementen polonium en radium had
geïsoleerd. De mijnen van Joachimsthal waren aan het begin van de 20e eeuw de
enige uraniummijnen ter wereld. Na het ontdekken van de geneeskrachtige werking
van het radioactieve mijnwater ontstond in Joachimsthal in 1906 het eerste
radium- resp. radonkuurbad ter wereld.
De economische opbloei van de Boheemse landen en daardoor ook van het
Ertsgebergte werd in de jaren 1914 tot 1918 door de Eerste Wereldoorlog sterk
onder druk gezet. De militarisering van de industrie aan het begin van de
oorlog ging weliswaar gepaard met een tijdelijke herleving van de wolfraamertswinning
in Graupen en Zinnwald en van de ijzererts- en mangaanertsdelving in Platten,
maar over het geheel gezien leed de economie tengevolge van de oorlog enorme
verliezen.
Na het ontstaan van Tsjecho-Slowakije
in 1918 werden er nog pogingen ondernomen om enkele mijnen in het
Ertsgebergte weer tot leven te brengen, met uitzondering van de
uraniumertswinning in Joachimsthal kwam de ertsmijnbouw praktisch tot
stilstand.
De zesde mijnbouwperiode: Mijnbouw in de tijd van het socialisme
(1945-1990)
Na de Tweede Wereldoorlog kregen naast de Boheemse ook de Saksische
uraniumvoorraden in het Ertsgebergte in verband met de ontwikkeling van
Sovjetse kernwapens een zeer grote strategische betekenis. Vlak na de oorlog
begon er daarom ook in het Saksiche Ertsgebergte een intensieve zoektocht naar
uraniumerts. Het grootste gedeelte van de door de gevolgen van de oorlog
relatief weinig vernielde schacht- en mijninstallaties van de mijnbouw in het
Ertsgebergte werd na 1945 onder het bestuur van het Sovjetse Militaire Bestuur
in Duitsland (SMAD) geplaatst die in grote omvang naar uraniumertsvoorraden
begon te zoeken.
Onder de schuilnaam “Staatliche Aktiengesellschaft der Buntmetallindustrie”
“Wismut” (AG Wismut) werd er met de delving van de rijke uraniumvoorraden ten
dele in de oude mijnbouwregio’s, ten dele ook in andere diepe schachten in het
westelijk gedeelte van de het Ertsgebergte begonnen. Het Saksische Ertsgebergte
maakte met de vanaf 1946 beginnende uraniummijnbouw een uitzonderlijke
mijnbouwperiode door. Deze midden in het dicht bewoonde Ertsgebergte
geëxploiteerde mijnbouw, waren honderdduizenden mijnwerkers werk vonden, was
wereldwijd uniek. Hierdoor werd de regio danig veranderd. Voor de derde keer in
de geschiedenis stroomden er duizenden mensen naar het Ertsgebergte om een
nieuw bestaan op te bouwen. In de beginjaren werden er weliswaar nog politieke
gevangenen en criminelen gedwongen om uranium te delven, maar speciale
voordelen zoals een betere verzorging met voedingsmiddelen en consumptieartikelen,
hogere lonen en een betere gezondheidszorg door de Wismut-fabriek trokken van
begin af aan ook talrijke vrijwilligers naar het Saksische Ertsgebergte. Er
kwam onder de controle van de Wismut in
het Ertsgebergte “een staat in de staat” van de van de nieuwe Duitse
Democratische Republiek tot ontwikkeling met eigen partij- en
staatsveiligheidsorganisatie en eigen verkeers- en verzorgingsvoorzieningen.
Terwijl in 1946 slecht 15,7 ton uranium werd geproduceerd, was dat een jaar
later reeds 145 ton. Op 29 augustus 1949 werd de eerste Sovjetse atoombom tot
ontploffing gebracht, waarvan de bouw door het in het Ertsgebergte gewonnen
uraniumerts überhaupt pas mogelijk werd. De AG Wismut werd de belangrijkste
uraniumproducent in het machtsgebied van de USSR. De centra van de
uraniumwinning ware aanvankelijk de historische mijnbouwgebieden rond
Johanngeorgenstadt, Schneeberg en Schlema. Johanngeorgenstadt werd een van de
belangrijkste uraniummijnbouwcentra van het Duitse gedeelte van het
Ertsgebergte. De intensiteit van de mijnbouw leidde ertoe dat veel grote
vindplaatsen binnen de kortste keren uitgeput raakten. Er werden andere
uraniumvindplaatsen ontsloten. In Thüringen in de omgeving van Ronneburg vonden
Wismut-geologen uraniumvoorraden, die zelfs in dagbouw konden worden gedolven.
Zo werd het mijnbouwgebied steeds meer vanuit het Ertsgebergte verplaatst naar
het aangrenzende Thüringen. AG Wismut werd vervolgens in 1954 van een zuiver
Sovjetse in de Sovjets-Duitse Aktiengesellschaft (SDAG) omgezet. Tot 1953 ging de
winst van SAG Wismut als oorlogsvergoeding naar de Sovjet-Unie. In deze periode
had men ongeveer 10.000 ton uraniumerts gedolven. Met het einde van de DDR en
de toetreding van Oost-Duitsland tot de BRD werd na 1990 de mijnbouwexploitatie
van SDAG Wismut beëindigd. Enerzijds was uraniumerts niet langer in grote
hoeveelheden nodig, anderzijds werd het onrendabel om nog langer te concurreren
met de Saksische uraniummijnbouw op de vrije markt. Na de politieke omwenteling
hield de inmiddels in staatseigendom zijnde Wismut GmbH zich met eveneens
ongekende sanering van de erfenis van de uraniummijnbouw en van de
uraniumverrijkingsinstallaties bezig. Tot 1990 werden er alleen in Schlema en
Pöhla nog uraniumertsen gedolven. In totaal werd er door AG Wismut in de Oost-Duitse
uraniumertsmijnbouw 231.000 ton uraniumerts gewonnen. Een groot gedeelte ervan
was afkomstig uit voorraden in het Ertsgebergte.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden er in 1945/46 met het
herstel van Tsjecho-Slowakije Duitse
inwoners uit het Boheemse Ertsgebergte verdreven, verstoten resp. elders
gevestigd terwijl er Tsjechen in deze regio werden gevestigd. Reeds vlak na de
oorlog waren alle mijnen genationaliseerd en particulier ondernemerschap in
deze bedrijfstak werd verboden. In de ’50-er en ’60-er jaren van de vorige eeuw
werden in het Boheemse Ertsgebergte de meest bekende vindplaatsen opnieuw
geëxploreerd en in enkele ervan werd ook daadwerkelijk weer begonnen met het
delven van erts.
Een heel specifieke rol in de mijnbouwgeschiedenis in de naoorlogse tijd
speelde uraniumertswinning. In mei 1945 werden de Joachimsthaler mijnen weer
bezet door soldaten van het Rode Leger. Georganiseerd werd het geheel door de
Commandatuur van het Rode Leger in het Duitse Annaberg. Naast Joachimsthal
werden daardoor ook de weidere omgeving van Annaberg en Johanngeorgenstadt
getroffen.
Na intensieve aanwervingsactiviteiten kwamen er geleidelijk aan
mijnwerkers, maar ook nieuwe burgers uit heel Tsjecho-Slowakije naar
Joachimsthal. Eind 1947 werkten er hier zo’n 3.750 mensen. Maar zelfs deze
toename van arbeidskrachten was geen garantie voor een sterkere toename van de
productiecapaciteiten volgens de voorstellingen van de Jáchymover Commissie.
Nog voor februari 1948 begonnen de uit de USSR hier naartoe getransporteerde
Duitse krijgsgevangenen met hun “dienst” in de volkseigen onderneming
Jáchymovské doly (in totaal 12.000 personen; begin 1949 werden ze langzamerhand
naar Duitsland “afgevoerd”). Bij de mijnen werden gevangenenkampen gebouwd,
waarvan het interne regime, de evidentie## en overige organisatorische zaken
door medewerkers van de Sovjetse veiligheidsorganen werden gecontroleerd.
Vanaf februari 1948, na de regeringsovername door het communistische
regime, kwam er in de Joachimsthaler mijnen een opbloei in de ertswinning tot
ontwikkeling die er tot dusver nog nooit was geweest, en die in de geschiedenis
van de Boheemse mijnbouw zijns gelijke niet kent. De arbeidskrachten voor
Joachimsthal werden nu met behulp van concentratie- en strafgevangenenkampen
veilig gesteld, die vlak naast de uraniummijnen werden gebouwd. Van dit
tijdperk van de mijnbouw getuigt nu nog de Rode Toren des Doods.
Door mijnbouwactiviteiten werden er in de gehele geschiedenis van het
gebied meer dan 8.000 ton uranium in het erts gewonnen, waarvan 7.200 ton
uranium onder de regie van het volkseigen bedrijf Jáchymovské doly. Naar
radioactieve grondstoffen zocht men kort na de Tweede Wereldoorlog niet alleen
in het gebied rond Joachimsthal, waartoe ook Abertham behoorde, maar ook in
enkele ander gebieden, zo bijvoorbeeld in Gottesgab, Kupferberg, Preßnitz,
Frühbuß en Bleistadt, echter met zeer bescheiden succes.
Bron:Unesco Werelderfgoed